Daar ik een man van de oude stempel ben, ga ik trouw alle zondagen eenmaal naar de kerk, en daar ik er heenga om mijn godsdienst waar te nemen en iets goeds en als het kan iets stichtelijks te horen, ga ik in ieder geval, zonder te vragen welke dominee het woord zal voeren, want ik ben het niet eens met mijn fijne buurman, die beweert dat de ene predikant ons naar de hel en de andere predikant ons naar de hemel kan preken.
In de regel heb ik ook nooit iets op de preekstoel horen voordragen dat ik bepaald verkeerd kon noemen; ik heb wel eens, sedert de moderne theologie en de richting van de dageraadsmannen hier en daar in de mode is gekomen, één of andere predikant iets horen beweren, dat de Dordtse synode niet zo grif zou goedgekeurd hebben, maar er zal altijd verschil van opinie tussen de mensen op het punt van godsdienst bestaan, en in mijn eenvoudigheid geloof ik dat het wel mogelijk is dat de synode, die ook uit feilbare mensen was samengesteld, ook wel op enkele punten kan gedwaald hebben.
Buitendien houd ik het voor nuttig, het voor en tegen van elke zaak te beschouwen en te bespreken, want daardoor zal de waarheid des te beter aan het licht komen. Al dat gehaspel over verschil op ondergeschikte punten of over uitwendige vormen heb ik immer als het gevolg van menselijke kleingeestigheid beschouwd. De ware leer van iedere godsdienst is, om ons liefde voor onze naasten in te prenten en ons de dagelijkse plichten die daaruit volgen, voor te schrijven; dat is de spil waar alles op draait. Alle haarkloverij over de leer of dogma beschouw ik als een spiegelgevecht dat eerder verbittering tegen dan liefde tot de naaste zal opwekken en dat die muggenzifterijen ons niet beter maken. Bij mijn buurman, de fijne bakker, heb ik ondervonden, dat naarmate hij verder ging in de ware leer, zoals hij het noemt, doordringt, ook voor dezelfde prijs lichter brood verkoopt.
Met één woord, van iedere predikant kan ik iets goeds leren en daarom ga ik ook, onverschillig wie het woord voert, des zondags naar de kerk. Maar nu wil ik gaarne erkennen dat ik liever X dan IJ hoor preken, en dat de ene predikant op een aangename en duidelijke wijze zijn redevoering voordraagt, terwijl de andere mijn aandacht geen kwartier kan boeien.
Over het algemeen hebben onze predikanten het hoofdgebrek dat zij te lang van stof zijn en dikwerf door nodeloze omhaal van de eenvoudigste zaken onduidelijk maken. Ik weet wel dat het in de oude tijd dikwerf twee uren duurde en in een oneindig getal afdelingen werd gesplitst, nog erger was, maar daarom is het in de tegenwoordige tijd, nu de preek doorgaans een vol uur duurt, nog niet goed.
Om gedurende een vol uur de aandacht van een vergadering te boeien, moet men niet alleen een voortreffelijk redenaar zijn, maar men moet buitendien aanhoudend indrukwekkende argumenten leveren. En zonder in het minst de waarde van onze predikanten te kort te willen, doen mogen wij hun de vraag doen, of allen aan het eerste vereiste beantwoorden, en of allen zodanige rijkdom van geest ter beschikking hebben, dat zij aan het tweede kunnen voldoen, als zij iedere week twee of drie malen moeten preken. Zijn er niet velen, die door aanhoudend de volle maat van een uur te willen leveren niets anders doen, dan het geduld van de gemeente op een zware proef te stellen?
Is er niet menige preek die fiks voorgedragen in een half uur, in een wakkere gemeente meer nut zou gedaan hebben dan dezelfde preek, die een uur lang gerekt aan een dommelende gemeente wordt voorgedragen? Predikanten! Ziet toch gedurende een voordracht de gemeente eens rond, en als gij dan vele hoorders met schelvisogen naar de preekstoel ziet staren, anderen knikkebollen en weer anderen brutaal slapen, zegt dan niet: „ik heb een onverschillige gemeente en daaraan ligt de schuld," maar zeg gerust: „mijn wijze van voordracht is minder gelukkig én mijn preek is te onbeduidend en gerekt en laat de waarheid over de menselijke ijdelheid zegepralen”.
De gemeenten der Hernhutters kunnen ons op dat punt een voorbeeld geven; daar heeft men begrepen dat een gewoon mens alleen in buitengewone gevallen gedurende een vol uur zijn aandacht aan een voordracht kan verlenen, en daar duurt de voordracht, wanneer die dagelijks wordt gehouden en anders een half uur. Maar daar ziet men oplettende hoorders, en daar zal men nimmer horen uitroepen: „wat was die preek lang en wat heb ik mij verveeld!"
De grote Franklin beweerde dat iedere redevoering die langer dan een half el in drukvorm was, langwijlig verdiende genoemd te worden en ik beweer, dat iedere preek van een uur er bij zal winnen, wanneer hetgeen er in voorkomt tot een half uur of een kwartier lengte wordt samengetrokken. De preek zal er echter niet alleen bij winnen, maar de predikant en de gemeente ook.
Nu wij toch in de kerk zijn, moet ik tevens een woord tot de organist richten. Als men onze gezangen en psalmen zingt op de manier zo als zij thans gezongen worden, dan gaat alles goed, mits…. men maar wil zingen zonder nadenken; maar wanneer men zijn verstand gebruikt en niet uit gewoonte en sleur zo maar meezingt zonder nadenken, dan zal niemand door zingen gesticht worden. Zingt eens bijvoorbeeld ‘Waak op mijn ziel en loof de Heer’ als gij dit nu in hele of halve noten gaat zingen, zoals men het in de kerk doet, en er bij nadenkt, dan zal die langzame ritmes eerder doen veronderstellen dat de ziel bezig is met in te slapen.
Nu weten wij wel dat alle gemeenten niet even geoefend in de muziek zijn om altijd een tempo te volgen dat met de woorden overeenstemt, maar daarom kan de organist een middenweg volgen. Hij zou ook niet eensklaps de gemeente uit de oude sleur; moeten halen want dan zou alles in de war lopen, doch langzamerhand kon, bij de kerkmuziek, vooral wat het tempo betreft, op gezonder terrein brengen. In de Engelse en Schotse kerken gebruikt men niet alleen achtsten en zestienden, maar heeft men daarenboven bijna het gewone tempo aangenomen.
Zover zouden wij niet verlangen dat men bij ons ging, ónze kerkmuziek moet én kan in harmonie met de woorden een langzaam en deftig ritme behouden, en buitendien is het grootste gedeelte der gemeente niet genoeg in de muziek ingewijd, om een te snelle of grote overgang van bestaande gewoonten te veroorloven. Maar wij moeten toch de organisten oplettend maken dat zij langzamerhand de gemeente gewennen om een verband tussen woorden en muziek te zien, én wanneer eenmaal de gemeente niet meer een oude sleur volgt, maar denkt, én gevoelt als zij godsdienstige liederen, zingt, dan zal die middenweg op een gemakkelijke wijze bereikt worden, en het kerkgezang meer geschikt zijn om de denkende Christen te stichten.
Bron: Het Algemeen Weekblad uit Purmerend van 12 augustus 1863